Dutch
Detailed Translations for uitscheiden from Dutch to Spanish
uitscheiden:
-
uitscheiden (ermee uitscheiden; ophouden; stoppen; opgeven; staken)
parar; terminar; abandonar; suspender; renunciar a; empatar; prescendir de; excretar-
parar verb
-
terminar verb
-
abandonar verb
-
suspender verb
-
renunciar a verb
-
empatar verb
-
prescendir de verb
-
excretar verb
-
-
uitscheiden (lozen; afvoeren; afscheiden; uitstoten; uitwerpen)
emitir; desembarazarse de; verter; deshacerse de; echar-
emitir verb
-
desembarazarse de verb
-
verter verb
-
deshacerse de verb
-
echar verb
-
Conjugations for uitscheiden:
o.t.t.
- scheid uit
- scheidt uit
- scheidt uit
- scheiden uit
- scheiden uit
- scheiden uit
o.v.t.
- scheidde uit
- scheidde uit
- scheidde uit
- scheidden uit
- scheidden uit
- scheidden uit
v.t.t.
- heb uitgescheiden
- hebt uitgescheiden
- heeft uitgescheiden
- hebben uitgescheiden
- hebben uitgescheiden
- hebben uitgescheiden
v.v.t.
- had uitgescheiden
- had uitgescheiden
- had uitgescheiden
- hadden uitgescheiden
- hadden uitgescheiden
- hadden uitgescheiden
o.t.t.t.
- zal uitscheiden
- zult uitscheiden
- zal uitscheiden
- zullen uitscheiden
- zullen uitscheiden
- zullen uitscheiden
o.v.t.t.
- zou uitscheiden
- zou uitscheiden
- zou uitscheiden
- zouden uitscheiden
- zouden uitscheiden
- zouden uitscheiden
en verder
- ben uitgescheiden
- bent uitgescheiden
- is uitgescheiden
- zijn uitgescheiden
- zijn uitgescheiden
- zijn uitgescheiden
diversen
- scheid uit!
- scheidt uit!
- uitgescheiden
- uitscheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for uitscheiden:
Wiktionary Translations for uitscheiden:
External Machine Translations: