Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. afblazen:


Dutch

Detailed Translations for afblazen from Dutch to Swedish

afblazen:

afblazen verb (blaas af, blaast af, blies af, bliezen af, afgeblazen)

  1. afblazen (afgelasten; afzeggen)
    beställa av; säga återbud
    • beställa av verb (beställer av, beställde av, beställt av)
    • säga återbud verb (säger återbud, sa återbud, sagt återbud)
  2. afblazen
    släppa ut; blåsa ut
    • släppa ut verb (släpper ut, släppte ut, släppt ut)
    • blåsa ut verb (blåser ut, blåste ut, blåst ut)

Conjugations for afblazen:

o.t.t.
  1. blaas af
  2. blaast af
  3. blaast af
  4. blazen af
  5. blazen af
  6. blazen af
o.v.t.
  1. blies af
  2. blies af
  3. blies af
  4. bliezen af
  5. bliezen af
  6. bliezen af
v.t.t.
  1. heb afgeblazen
  2. hebt afgeblazen
  3. heeft afgeblazen
  4. hebben afgeblazen
  5. hebben afgeblazen
  6. hebben afgeblazen
v.v.t.
  1. had afgeblazen
  2. had afgeblazen
  3. had afgeblazen
  4. hadden afgeblazen
  5. hadden afgeblazen
  6. hadden afgeblazen
o.t.t.t.
  1. zal afblazen
  2. zult afblazen
  3. zal afblazen
  4. zullen afblazen
  5. zullen afblazen
  6. zullen afblazen
o.v.t.t.
  1. zou afblazen
  2. zou afblazen
  3. zou afblazen
  4. zouden afblazen
  5. zouden afblazen
  6. zouden afblazen
diversen
  1. blaas af!
  2. blaast af!
  3. afgeblazen
  4. afblasende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afblazen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
beställa av afblazen; afgelasten; afzeggen
blåsa ut afblazen
släppa ut afblazen detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontglippen; ontschieten; ontvallen; per ongeluk zeggen; scheiden
säga återbud afblazen; afgelasten; afzeggen