Dutch

Detailed Translations for splitsen from Dutch to French

splitsen:

splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)

  1. splitsen (uitsplitsen; scheiden; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen)
    cliver; séparer; dissocier
    • cliver verb (clive, clives, clivons, clivez, )
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • dissocier verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  2. splitsen (opsplitsen; delen; opdelen)
    diviser; subdiviser; répartir; séparer; fendre; dissocier
    • diviser verb (divise, divises, divisons, divisez, )
    • subdiviser verb (subdivise, subdivises, subdivisons, subdivisez, )
    • répartir verb (répartis, répartit, répartissons, répartissez, )
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • fendre verb (fends, fend, fendons, fendez, )
    • dissocier verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  3. splitsen (separeren; scheiden; afscheiden; afzonderen; afsplitsen)
    séparer; découpler; détacher; fissionner; dissocier
    • séparer verb (sépare, sépares, séparons, séparez, )
    • découpler verb (découple, découples, découplons, découplez, )
    • détacher verb (détache, détaches, détachons, détachez, )
    • fissionner verb (fissionne, fissionnes, fissionnons, fissionnez, )
    • dissocier verb (dissocie, dissocies, dissocions, dissociez, )
  4. splitsen (uiteensplijten; kloven; splijten; klieven)
    scinder; hacher; cliver; fendre; fissurer; se fendiller; se fendre
    • scinder verb (scinde, scindes, scindons, scindez, )
    • hacher verb (hache, haches, hachons, hachez, )
    • cliver verb (clive, clives, clivons, clivez, )
    • fendre verb (fends, fend, fendons, fendez, )
    • fissurer verb (fissure, fissures, fissurons, fissurez, )
    • se fendre verb
  5. splitsen (scheiden; uit elkaar halen; uiteenhalen)
    couper; dedoubler
    • couper verb (coupe, coupes, coupons, coupez, )
    • dedoubler verb
  6. splitsen
  7. splitsen

Conjugations for splitsen:

o.t.t.
  1. splits
  2. splitst
  3. splitst
  4. splitsen
  5. splitsen
  6. splitsen
o.v.t.
  1. splitsde
  2. splitsde
  3. splitsde
  4. splitsden
  5. splitsden
  6. splitsden
v.t.t.
  1. heb gesplitst
  2. hebt gesplitst
  3. heeft gesplitst
  4. hebben gesplitst
  5. hebben gesplitst
  6. hebben gesplitst
v.v.t.
  1. had gesplitst
  2. had gesplitst
  3. had gesplitst
  4. hadden gesplitst
  5. hadden gesplitst
  6. hadden gesplitst
o.t.t.t.
  1. zal splitsen
  2. zult splitsen
  3. zal splitsen
  4. zullen splitsen
  5. zullen splitsen
  6. zullen splitsen
o.v.t.t.
  1. zou splitsen
  2. zou splitsen
  3. zou splitsen
  4. zouden splitsen
  5. zouden splitsen
  6. zouden splitsen
en verder
  1. ben gesplitst
  2. bent gesplitst
  3. is gesplitst
  4. zijn gesplitst
  5. zijn gesplitst
  6. zijn gesplitst
diversen
  1. splits!
  2. splitst!
  3. gesplitst
  4. splitsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for splitsen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fendre afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing
fractionnement splitsen
VerbRelated TranslationsOther Translations
cliver klieven; kloven; loskoppelen; scheiden; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; opensnijden
couper scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen aanlengen; afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afsluiten; afsnijden; aftroeven; afzetten; besnoeien; beëindigen; breken; coifferen; couperen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een einde maken aan; eindigen; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; kappen; kerven; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; losrukken; losscheuren; lossnijden; lostrekken; neerhalen; omverhalen; op maat snijden; opensnijden; ophouden; overtroeven; slopen; snijden; snijwerk maken; snoeien; stoppen; toesnijden; trimmen; troeven; uit elkaar halen; uitdoen; uitdunnen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verdunnen; versnijden; verwateren; wegkappen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
dedoubler scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
dissocier afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; breken; groep opheffen; losrukken; losscheuren; lostrekken; neerhalen; omverhalen; ontkoppelen; slopen; uit elkaar halen
diviser delen; opdelen; opsplitsen; splitsen distribueren; doorknippen; doorsnijden; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen
découpler afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen
détacher afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afhaken; afkoppelen; afplukken; afrukken; afscheuren; afspoelen; afvallen; afzeggen; afzien van; detacheren; eruitstappen; gaan; heengaan; kraken; losbreken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losslaan; lossnijden; lostornen; loswerken; niet-beschikbaar maken; opbreken; openbreken; opgeven; ophouden; opstappen; plukken; scheiden; stoppen; tewerkstellen; tornen; uithalen; uittrekken; uitzenden; vertrekken; weggaan
fendre delen; klieven; kloven; opdelen; opsplitsen; splijten; splitsen; uiteensplijten aan flarden scheuren; barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorsnijden; in tweeën houwen; inscheuren; klieven; kloven; kunnen stikken; losscheuren; ontploffen; openrijten; openscheuren; ploffen; rijten; scheuren; springen; uit elkaar rukken; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uit elkaar trekken; uiteentrekken; verscheuren
fissionner afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen afsplijten; afsplitsen
fissurer klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven
fractionner splitsen
hacher klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten fijnhakken; hakken; kleinhakken
répartir delen; opdelen; opsplitsen; splitsen distribueren; ronddelen; rondgeven; rondreiken; uitdelen; uitreiken; verdelen; verzenden
scinder klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
se fendiller klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven
se fendre klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten barsten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; een spalk zetten; in tweeën houwen; klieven; kloven; kunnen stikken; ontploffen; ploffen; spalken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
subdiviser delen; opdelen; opsplitsen; splitsen gaan; heengaan; onderverdelen; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan; zuur opbreken
séparer afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen afbreken; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; breken; doorzijgen; filteren; filtreren; hamsteren; isoleren; neerhalen; omverhalen; oppotten; opzij leggen; ordenen; potten; rangeren; scheiden; schiften; slopen; sorteren; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar plaatsen; uiteengaan; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitzoeken; van elkaar gaan; zeven; ziften
- scheiden

Synonyms for "splitsen":


Antonyms for "splitsen":


Related Definitions for "splitsen":

  1. in delen uiteen gaan1
    • de weg splitst zich hier in twee wegen1
  2. ze niet samen laten blijven1
    • de groep werd in tweeën gesplitst1

Wiktionary Translations for splitsen:

splitsen
Cross Translation:
FromToVia
splitsen fendre; diviser; scinder split — divide along a more or less straight line

Related Translations for splitsen