Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. geduld:
  2. dulden:
  3. Wiktionary:
  4. User Contributed Translations for geduld:
    • patience


Dutch

Detailed Translations for geduld from Dutch to French

geduld:

geduld [het ~] noun

  1. het geduld (kalme afwachtendheid)
    l'attentisme
  2. het geduld (bedaardheid; gemak; kalmheid)
    la placidité; le calme

Translation Matrix for geduld:

NounRelated TranslationsOther Translations
attentisme geduld; kalme afwachtendheid
calme bedaardheid; geduld; gemak; kalmheid gelijkmatigheid; gelijkmoedigheid; gemoedsrust; gerustheid; kalmte; nuchterheid; onverstoorbaarheid; rust; rustigheid; sereniteit; stilheid; stilte; vrede; vredessituatie; vredigheid; windstilte
placidité bedaardheid; geduld; gemak; kalmheid
ModifierRelated TranslationsOther Translations
calme bedaard; berustend; gedeisd; gelaten; gelijkmoedig; kalm; kalmpjes; koel; koud; lijdelijk; onaangedaan; onberoerd; onbewogen; ongehinderd; ongemoeid; ongestoord; onverstoord; rustig; rustig aan; rustigjes; sereen; stil; stilletjes aan; vrijuit; windstil

Related Definitions for "geduld":

  1. eigenschap dat je kunt afwachten1
    • Mursel heeft weinig geduld1

Wiktionary Translations for geduld:

geduld
noun
  1. de rust en bereidheid om te wachten
geduld
noun
  1. vertu qui fait supporter les adversités, les douleurs, les injures, les incommodités, etc.

Cross Translation:
FromToVia
geduld nerf nerve — stamina
geduld patience patience — quality of being patient

dulden:

dulden verb (duld, duldt, duldde, duldden, geduld)

  1. dulden (gedogen; tolereren)
    tolérer; permettre; admettre; souffrir; supporter; consentir; autoriser
    • tolérer verb (tolère, tolères, tolérons, tolérez, )
    • permettre verb (permets, permet, permettons, permettez, )
    • admettre verb (admets, admet, admettons, admettez, )
    • souffrir verb (souffre, souffres, souffrons, souffrez, )
    • supporter verb (supporte, supportes, supportons, supportez, )
    • consentir verb (consens, consent, consentons, consentez, )
    • autoriser verb (autorise, autorises, autorisons, autorisez, )
  2. dulden (toestaan; laten; permitteren; )
    laisser; permettre; consentir à; agréer; consentir; approuver; concéder; tolérer; admettre; déclarer bon
    • laisser verb (laisse, laisses, laissons, laissez, )
    • permettre verb (permets, permet, permettons, permettez, )
    • agréer verb (agrée, agrées, agréons, agréez, )
    • consentir verb (consens, consent, consentons, consentez, )
    • approuver verb (approuve, approuves, approuvons, approuvez, )
    • concéder verb (concède, concèdes, concédons, concédez, )
    • tolérer verb (tolère, tolères, tolérons, tolérez, )
    • admettre verb (admets, admet, admettons, admettez, )
  3. dulden (uithouden; dragen; volhouden; )
    tenir le coup; tenir; persister; endurer; supporter; persévérer; maintenir; continuer; subir; tenir jusqu'au bout
    • tenir verb (tiens, tient, tenons, tenez, )
    • persister verb (persiste, persistes, persistons, persistez, )
    • endurer verb (endure, endures, endurons, endurez, )
    • supporter verb (supporte, supportes, supportons, supportez, )
    • persévérer verb (persévère, persévères, persévérons, persévérez, )
    • maintenir verb (maintiens, maintient, maintenons, maintenez, )
    • continuer verb (continue, continues, continuons, continuez, )
    • subir verb (subis, subit, subissons, subissez, )
  4. dulden (velen; verdragen)
    endurer; tolérer; supporter
    • endurer verb (endure, endures, endurons, endurez, )
    • tolérer verb (tolère, tolères, tolérons, tolérez, )
    • supporter verb (supporte, supportes, supportons, supportez, )

Conjugations for dulden:

o.t.t.
  1. duld
  2. duldt
  3. duldt
  4. dulden
  5. dulden
  6. dulden
o.v.t.
  1. duldde
  2. duldde
  3. duldde
  4. duldden
  5. duldden
  6. duldden
v.t.t.
  1. heb geduld
  2. hebt geduld
  3. heeft geduld
  4. hebben geduld
  5. hebben geduld
  6. hebben geduld
v.v.t.
  1. had geduld
  2. had geduld
  3. had geduld
  4. hadden geduld
  5. hadden geduld
  6. hadden geduld
o.t.t.t.
  1. zal dulden
  2. zult dulden
  3. zal dulden
  4. zullen dulden
  5. zullen dulden
  6. zullen dulden
o.v.t.t.
  1. zou dulden
  2. zou dulden
  3. zou dulden
  4. zouden dulden
  5. zouden dulden
  6. zouden dulden
en verder
  1. ben geduld
  2. bent geduld
  3. is geduld
  4. zijn geduld
  5. zijn geduld
  6. zijn geduld
diversen
  1. duld!
  2. duldt!
  3. geduld
  4. duldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for dulden:

NounRelated TranslationsOther Translations
supporter aanhanger; fan; supporter; voorstander
VerbRelated TranslationsOther Translations
admettre dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen aannemen; aantrekken; aanvaarden; accepteren; afgeven; als waar erkennen; autoriseren; bekennen; binnen laten; erkennen; erop achteruitgaan; geld inleveren; iemand toelaten; inlaten; inleveren; laten; overhandigen; permitteren; rekruteren; ronselen; toegang verschaffen; toegeven; toelaten; vergunnen
agréer dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen autoriseren; inwilligen; toestaan; vergunnen; zich laten welgevallen
approuver dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen autoriseren; beamen; bevestigen; bijvallen; billijken; fiatteren; gelijk geven; goedkeuren; goedvinden; instemmen; onderschrijven; permitteren; rugsteunen; staven; steunen; toestaan; toestemmen in; toestemming verlenen
autoriser dulden; gedogen; tolereren autoriseren; fiatteren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; laten; machtigen; permitteren; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemming verlenen; vergunnen; verlenen; volmacht geven; volmachtigen
concéder dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen afstaan; goed vinden; gunnen; iets toekennen; laten; overgeven; permitteren; toebedelen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toewijzen
consentir dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen akkoord gaan; akkoord gaan met; autoriseren; beamen; bevestigen; bijvallen; fiatteren; gelijk geven; getroosten; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; iets toekennen; instemmen; kloppen met; moeite doen; onderschrijven; overeenkomen; overeenkomen met; overeenstemmen met; permitteren; rugsteunen; staven; steunen; stroken; stroken met; toebedelen; toekennen; toestaan; toestemmen; toestemmen in; toestemming verlenen; toewijzen; vergunnen; verlenen; veroorloven
consentir à dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen autoriseren; eens worden; gunnen; gunst verlenen; inwilligen; overeenkomen; overeenstemmen; toekennen; toestaan; vergunnen; verlenen
continuer doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; avanceren; continueren; daarnaast doen; doorgaan; doorlopen; doorzetten; een stapje verder gaan; prolongeren; standhouden; verder doen; verder lopen; verdergaan; vervolgen; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten
déclarer bon dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen autoriseren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; toestemming verlenen
endurer doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; doorgaan; doorleven; doormaken; doorstaan; doorzetten; lijden; standhouden; verdragen; verduren; verteren; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
laisser dulden; duren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; vergunnen achterlaten; afstaan; bevrijden; ermee uitscheiden; iemand iets nalaten; in vrijheid stellen; laten staan; legateren; loslaten; losmaken; nalaten; opgeven; ophouden; overgeven; staken; stoppen; teruglaten; uitscheiden; van de boeien ontdoen; vererven; vermaken; veronachtzamen; vrijlaten
maintenir doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden beethouden; behoeden; behouden; beschermen; bestendigen; bewaren; conserveren; handhaven; hooghouden; in bescherming nemen; in de hoogte houden; instandhouden; niet terugnemen; omhooghouden; ophouden; stand houden
permettre dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; vergunnen autoriseren; fiatteren; goed vinden; goedkeuren; goedvinden; gunnen; gunst verlenen; horen; in staat stellen; inwilligen; laten; mogelijk maken; permitteren; te horen krijgen; toekennen; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemmen in; toestemming verlenen; vergunnen; verlenen; vernemen; veroorloven
persister doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; avanceren; continueren; doorgaan; doorlopen; doorzetten; standhouden; verder lopen; verdergaan; vervolgen; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten
persévérer doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; doordouwen; doorduwen; doorgaan; doorzetten; standhouden; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
souffrir dulden; gedogen; tolereren doorleven; doormaken; doorstaan; lijden; ontgelden; verdragen; verduren; verteren
subir doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden beleven; doorleven; doormaken; doorstaan; ervaren; gewaarworden; lijden; ondervinden; verdragen; verduren; verteren; voelen
supporter doorstaan; dragen; dulden; gedogen; harden; tolereren; uithouden; uitzingen; velen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; doorgaan; doorleven; doorstaan; doorzetten; lijden; standhouden; verdragen; verduren; verteren; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
tenir doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden beet hebben; beethouden; beschikken over; bezitten; gevangen zetten; hebben; in de cel zetten; in eigendom hebben; interneren; isoleren; niet laten gaan; opsluiten; vasthebben; vasthouden; vastzetten
tenir jusqu'au bout doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; doorgaan; doorzetten; standhouden; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
tenir le coup doorstaan; dragen; dulden; harden; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; volhouden aanhouden; doorgaan; doorleven; doorstaan; doorzetten; standhouden; verdragen; verduren; verteren; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren; zich staande houden
tolérer dulden; duren; gedogen; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; toelaten; toestaan; toestemmen; tolereren; velen; verdragen; vergunnen autoriseren; doorleven; doorstaan; horen; laten; permitteren; te horen krijgen; toelaten; verdragen; verduren; vergunnen; vernemen; verteren

Wiktionary Translations for dulden:

dulden
verb
  1. bereid zijn iets ongestraft te laten
dulden
verb
  1. Se tenir debout, se tenir droit. (Sens général).
  2. supporter.

Cross Translation:
FromToVia
dulden tolérer; supporter tolerate — to allow without interference