Summary
Dutch to Spanish: more detail...
- gevlekt:
- vlekken:
-
Wiktionary:
- gevlekt → moteado, manchado, con puntos, goteado, salpicado
Dutch
Detailed Translations for gevlekt from Dutch to Spanish
gevlekt:
Translation Matrix for gevlekt:
Noun | Related Translations | Other Translations |
sucio | viespoes | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
ensuciado | besmeurd; bevuild; gevlekt; groezelig | beklad; bepleisterd |
pringoso | besmeurd; bevuild; gevlekt; groezelig | bevlekt; klef; kleverig; met vuil bemorst; morsig; plakkerig; smeerachtig; smerig; vies; vlekkig; vuil |
salpicado de manchas | besmeurd; bevuild; gevlekt; groezelig | gespikkeld; gestippeld; spikkelig |
sucio | besmeurd; bevuild; gevlekt; groezelig | bedoezeld; dellerig; goor; groezelig; kliederig; knoeierig; met vuil bemorst; morsig; obsceen; onappetijtelijk; ongewassen; onkies; onkuis; onrein; onsmakelijk; onverkwikkelijk; onzindelijk; ranzig; schuin; schurft hebbend; schurftachtig; schurftig; sletterig; slonzig; slordig; smeerachtig; smerig; smoezelig; stuitend; vervuild; vies; viezig; voddig; vuil; vunzig; walgelijk; weerzinwekkend; zedeloos |
Wiktionary Translations for gevlekt:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• gevlekt | → moteado; manchado | ↔ mottled — spotted |
• gevlekt | → moteado; con puntos; goteado; salpicado | ↔ gesprenkelt — mit andersfarbigen Flecken versehen |
gevlekt form of vlekken:
Conjugations for vlekken:
o.t.t.
- vlek
- vlekt
- vlekt
- vlekken
- vlekken
- vlekken
o.v.t.
- vlekte
- vlekte
- vlekte
- vlekten
- vlekten
- vlekten
v.t.t.
- heb gevlekt
- hebt gevlekt
- heeft gevlekt
- hebben gevlekt
- hebben gevlekt
- hebben gevlekt
v.v.t.
- had gevlekt
- had gevlekt
- had gevlekt
- hadden gevlekt
- hadden gevlekt
- hadden gevlekt
o.t.t.t.
- zal vlekken
- zult vlekken
- zal vlekken
- zullen vlekken
- zullen vlekken
- zullen vlekken
o.v.t.t.
- zou vlekken
- zou vlekken
- zou vlekken
- zouden vlekken
- zouden vlekken
- zouden vlekken
diversen
- vlek!
- vlekt!
- gevlekt
- vlekkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze