Dutch
Detailed Translations for bestelen from Dutch to Spanish
bestelen:
Conjugations for bestelen:
o.t.t.
- besteel
- besteelt
- besteelt
- bestelen
- bestelen
- bestelen
o.v.t.
- bestal
- bestal
- bestal
- bestalen
- bestalen
- bestalen
v.t.t.
- heb bestolen
- hebt bestolen
- heeft bestolen
- hebben bestolen
- hebben bestolen
- hebben bestolen
v.v.t.
- had bestolen
- had bestolen
- had bestolen
- hadden bestolen
- hadden bestolen
- hadden bestolen
o.t.t.t.
- zal bestelen
- zult bestelen
- zal bestelen
- zullen bestelen
- zullen bestelen
- zullen bestelen
o.v.t.t.
- zou bestelen
- zou bestelen
- zou bestelen
- zouden bestelen
- zouden bestelen
- zouden bestelen
diversen
- besteel!
- besteelt!
- bestolen
- bestelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bestelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
robar | stelen | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
robar | beroven; bestelen | achterhouden; achteroverdrukken; achteruitgaan; afbedelen; afnemen; afpakken; aftroggelen; benemen; beroven; beroven van; bietsen; declineren; depriveren; gappen; grissen; inpikken; jatten; kapen; ladelichten; leegplunderen; leegstelen; minder worden; ontfutselen; ontnemen; ontstelen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; te kort doen; toeëigenen; uitplunderen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegfutselen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken |