Summary
Dutch
Detailed Translations for knabbelen from Dutch to English
knabbelen:
-
knabbelen (peuzelen)
Conjugations for knabbelen:
o.t.t.
- knabbel
- knabbelt
- knabbelt
- knabbelen
- knabbelen
- knabbelen
o.v.t.
- knabbelde
- knabbelde
- knabbelde
- knabbelden
- knabbelden
- knabbelden
v.t.t.
- heb geknabbeld
- hebt geknabbeld
- heeft geknabbeld
- hebben geknabbeld
- hebben geknabbeld
- hebben geknabbeld
v.v.t.
- had geknabbeld
- had geknabbeld
- had geknabbeld
- hadden geknabbeld
- hadden geknabbeld
- hadden geknabbeld
o.t.t.t.
- zal knabbelen
- zult knabbelen
- zal knabbelen
- zullen knabbelen
- zullen knabbelen
- zullen knabbelen
o.v.t.t.
- zou knabbelen
- zou knabbelen
- zou knabbelen
- zouden knabbelen
- zouden knabbelen
- zouden knabbelen
diversen
- knabbel!
- knabbelt!
- geknabbeld
- knabbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for knabbelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
pick | houweel; klover; selectie; uitverkoring | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
gnaw | knabbelen; peuzelen | aanbijten; aanvreten; kluiven; knagen; knauwen |
nibble | knabbelen; peuzelen | consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knagen; knauwen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; snoepen; spijzen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen |
nybble | knabbelen; peuzelen | consumeren; eten; gebruiken; kluiven; knagen; knauwen; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; snoepen; spijzen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen |
pick | knabbelen; peuzelen | binnen halen; kiezen; kluiven; knagen; knauwen; oogsten; orderverzamelen; peuteren; plukken; pulken; schiften; selecteren; selectie toepassen; uitkiezen; uitpikken; uitverkiezen; uitzoeken; verkiezen; ziften |
External Machine Translations: