Summary
Dutch
Detailed Translations for irrigeren from Dutch to English
irrigeren:
-
irrigeren (bevloeien)
Conjugations for irrigeren:
o.t.t.
- irrigeer
- irrigeert
- irrigeert
- irrigeren
- irrigeren
- irrigeren
o.v.t.
- irrigeerde
- irrigeerde
- irrigeerde
- irrigeerden
- irrigeerden
- irrigeerden
v.t.t.
- heb geïrrigeerd
- hebt geïrrigeerd
- heeft geïrrigeerd
- hebben geïrrigeerd
- hebben geïrrigeerd
- hebben geïrrigeerd
v.v.t.
- had geïrrigeerd
- had geïrrigeerd
- had geïrrigeerd
- hadden geïrrigeerd
- hadden geïrrigeerd
- hadden geïrrigeerd
o.t.t.t.
- zal irrigeren
- zult irrigeren
- zal irrigeren
- zullen irrigeren
- zullen irrigeren
- zullen irrigeren
o.v.t.t.
- zou irrigeren
- zou irrigeren
- zou irrigeren
- zouden irrigeren
- zouden irrigeren
- zouden irrigeren
en verder
- is geïrrigeerd
diversen
- irrigeer!
- irrigeert!
- geïrrigeerd
- irrigerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for irrigeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
water | water | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
irrigate | bevloeien; irrigeren | |
water | bevloeien; irrigeren | begieten; besproeien; bespuiten; bevochtigen; drenken; huilen; sproeien; te drinken geven; tranen; tranen afscheiden; water geven |