Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
estallar:
- knallen; leren; verwerven; opsteken; aanleren; oppikken; eigen maken; ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen; losbarsten; losbreken; aan stukken springen; uiteenspatten; over iets springen; breken; met opzet kapotmaken; ploffen; neerploffen; barsten; openspringen; losspringen; kwakken; smakken; neerkwakken; afsnauwen; uitvallen tegen; losbranden; openbranden; vanaf springen
-
Wiktionary:
- estallar → barsten, knallen
- estallar → opklinken, weerklinken, openbarsten, openbersten
Spanish
Detailed Translations for estallar from Spanish to Dutch
estallar:
-
estallar (tronar; detonar)
-
estallar (aprender; estudiar; comenzar; alzar; seguir estudios; adquirir; encender; cursar)
-
estallar (explosionar; explotar; hacer explosión; entrar en erupción)
ontploffen; exploderen; springen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen-
uit elkaar springen verb (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
estallar (soltarse; desatarse; prorrumpir)
-
estallar (partir en pedazos; explotar; rajarse; resquebrajarse; cuartease; hacer explosión)
aan stukken springen-
aan stukken springen verb (spring aan stukken, springt aan stukken, sprong aan stukken, aan stukken gesprongen)
-
-
estallar (reventar)
-
estallar (reventar)
-
estallar (romper; quebrar; fracturar)
-
estallar (dejarse caer; precipitar; derrumbarse; chapotear)
-
estallar (explotar; explosionar; reventar; cuartease; agrietarse)
ontploffen; uit elkaar spatten; springen; uit elkaar springen; ploffen-
uit elkaar springen verb (spring uit elkaar, springt uit elkaar, sprong uit elkaar, sprongen uit elkaar, uit elkaar gesprongen)
-
estallar (abrirse de golpe; rajarse; resquebrajarse; romper; saltar; quebrar; quebrantar; fracturar; refractar; abrirse bruscamente)
-
estallar (caer estrepitosamente; lanzar; arrojar; tronar; detonar; petardear; darse un batacazo; echar rayos)
-
estallar
afsnauwen; uitvallen tegen-
uitvallen tegen verb (val uit tegen, valt uit tegen, viel uit tegen, vielen uit tegen, uitgevallen tegen)
-
estallar
-
estallar (saltar de; reventar; dar saltos; dar brincos)
Conjugations for estallar:
presente
- estallo
- estallas
- estalla
- estallamos
- estalláis
- estallan
imperfecto
- estallaba
- estallabas
- estallaba
- estallábamos
- estallabais
- estallaban
indefinido
- estallé
- estallaste
- estalló
- estallamos
- estallasteis
- estallaron
fut. de ind.
- estallaré
- estallarás
- estallará
- estallaremos
- estallaréis
- estallarán
condic.
- estallaría
- estallarías
- estallaría
- estallaríamos
- estallaríais
- estallarían
pres. de subj.
- que estalle
- que estalles
- que estalle
- que estallemos
- que estalléis
- que estallen
imp. de subj.
- que estallara
- que estallaras
- que estallara
- que estalláramos
- que estallarais
- que estallaran
miscelánea
- ¡estalla!
- ¡estallad!
- ¡no estalles!
- ¡no estalléis!
- estallado
- estallando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for estallar:
Synonyms for "estallar":
Wiktionary Translations for estallar:
estallar
Cross Translation:
verb
-
heftig breken of uiteenspatten
-
een hard geluid of knal geven
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• estallar | → opklinken; weerklinken | ↔ erschallen — gehoben, (intransitiv) laut ertönen, laut hörbar werden |
• estallar | → openbarsten; openbersten | ↔ crever — S’ouvrir par un effort violent. |