Dutch

Detailed Translations for opmaken from Dutch to Swedish

opmaken:

opmaken [het ~] noun

  1. het opmaken (redigeren; opstellen)
    utarbeta; skissa; formulera

opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)

  1. opmaken (potverteren)
    ödsla; förslösa; slösa bort
    • ödsla verb (ödslar, ödslade, ödslat)
    • förslösa verb (förslösar, förslösade, förslösat)
    • slösa bort verb (slösar bort, slösade bort, slösat bort)
  2. opmaken (make-up aanbrengen; opsmukken; optutten)
    måla sig; maskera sig; sminka sig
    • måla sig verb (målar sig, målade sig, målat sig)
    • maskera sig verb (maskerar sig, maskerade sig, maskerat sig)
    • sminka sig verb (sminkar sig, sminkade sig, sminkat sig)
  3. opmaken (schotels garneren; versieren; afwerken; garneren; opsmukken)
    dekorera; pryda; garnera; utsira
    • dekorera verb (dekorerar, dekorerade, dekorerat)
    • pryda verb (pryder, prydde, prydt)
    • garnera verb (garnerar, garnerade, garnerat)
    • utsira verb (utsirar, utsirade, utsirat)
  4. opmaken (verbruiken; doorjagen)
    använda; spendera; förbruka; använda upp
    • använda verb (använder, använde, använt)
    • spendera verb (spenderar, spenderade, spenderat)
    • förbruka verb (förbrukar, förbrukade, förbrukat)
    • använda upp verb (använder upp, använde upp, använt upp)
  5. opmaken (make-up opdoen)
    sminka
    • sminka verb (sminkar, sminkade, sminkat)
  6. opmaken (aanstalten maken)
    komma igång
    • komma igång verb (kommer igång, komm igång, kommit igång)
  7. opmaken (opgebruiken; opkrijgen)
    använda upp
    • använda upp verb (använder upp, använde upp, använt upp)

Conjugations for opmaken:

o.t.t.
  1. maak op
  2. maakt op
  3. maakt op
  4. maken op
  5. maken op
  6. maken op
o.v.t.
  1. maakte op
  2. maakte op
  3. maakte op
  4. maakten op
  5. maakten op
  6. maakten op
v.t.t.
  1. heb opgemaakt
  2. hebt opgemaakt
  3. heeft opgemaakt
  4. hebben opgemaakt
  5. hebben opgemaakt
  6. hebben opgemaakt
v.v.t.
  1. had opgemaakt
  2. had opgemaakt
  3. had opgemaakt
  4. hadden opgemaakt
  5. hadden opgemaakt
  6. hadden opgemaakt
o.t.t.t.
  1. zal opmaken
  2. zult opmaken
  3. zal opmaken
  4. zullen opmaken
  5. zullen opmaken
  6. zullen opmaken
o.v.t.t.
  1. zou opmaken
  2. zou opmaken
  3. zou opmaken
  4. zouden opmaken
  5. zouden opmaken
  6. zouden opmaken
en verder
  1. ben opgemaakt
  2. bent opgemaakt
  3. is opgemaakt
  4. zijn opgemaakt
  5. zijn opgemaakt
  6. zijn opgemaakt
diversen
  1. maak op!
  2. maakt op!
  3. opgemaakt
  4. opmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opmaken:

NounRelated TranslationsOther Translations
formulera opmaken; opstellen; redigeren
skissa opmaken; opstellen; redigeren
utarbeta opmaken; opstellen; redigeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
använda doorjagen; opmaken; verbruiken aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; gelden; hanteren; inspannen; moeite geven; omleggen; praktiseren; profiteren; solliciteren; sport uitoefenen; toepassen; utiliseren; van kracht zijn
använda upp doorjagen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; verbruiken
dekorera afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankleden; decoreren; een ereteken geven; een onderscheidingsteken geven; omboorden; onderscheiden; ridderen; sieren; tot eer strekken; versieren; versieringen aanbrengen
formulera formuleren; fraseren; in een formule brengen
förbruka doorjagen; opmaken; verbruiken bikken; bunkeren; consumeren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verbruiken; verdoen; verorberen; verspillen; vreten; wegslijten; zitten proppen
förslösa opmaken; potverteren versjacheren
garnera afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren opsieren; opsmukken; tooien; zich mooi maken; zich opsmukken
komma igång aanstalten maken; opmaken beginnen met werk; beginnen te werken
maskera sig make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten
måla sig make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten
pryda afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren aankleden; decoreren; een ereteken geven; onderscheiden; opluisteren; sieren; tot eer strekken; versieren; versieringen aanbrengen
slösa bort opmaken; potverteren verbeuzelen; verknoeien; verlummelen; versjacheren
sminka make-up opdoen; opmaken schminken
sminka sig make-up aanbrengen; opmaken; opsmukken; optutten zich opmaken
spendera doorjagen; opmaken; verbruiken besteden; iets uitgeven; spenderen; uitgeven; uitspatten
utarbeta lichten; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken; preciseren; uitwerken
utsira afwerken; garneren; opmaken; opsmukken; schotels garneren; versieren
ödsla opmaken; potverteren verdoen; versjacheren; verspillen
- afleiden

Synonyms for "opmaken":


Related Definitions for "opmaken":

  1. het begrijpen uit iets anders1
    • uit zijn woorden maakte ik op dat hij moe was1
  2. alles ervan gebruiken1
    • ik heb al mijn geld opgemaakt1
  3. het in orde maken, netjes maken1
    • heb je je bed opgemaakt?1
  4. je er klaar voor maken1
    • hij maakte zich op om te gaan vechten1
  5. make-up op je gezicht doen1
    • zij maakt zich zorgvuldig op als ze uitgaat1

Wiktionary Translations for opmaken:


Cross Translation:
FromToVia
opmaken budgetera budget — construct or draw up a budget
opmaken slösa; öda; ödsla dissiperdétruire en disperser.
opmaken slösa; öda; ödsla prodiguerdonner, dépenser avec profusion.

Related Translations for opmaken