Summary
Dutch to Swedish:   more detail...
  1. plaatshebben:
  2. plaats hebben:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for plaatshebben from Dutch to Swedish

plaatshebben:

plaatshebben verb (heb plaats, hebt plaats, had plaats, hadden plaats, plaats gehad)

  1. plaatshebben
    ha plats
    • ha plats verb (har plats, hade plats, haft plats)

Conjugations for plaatshebben:

o.t.t.
  1. heb plaats
  2. hebt plaats
  3. hebt plaats
  4. hebben plaats
  5. hebben plaats
  6. hebben plaats
o.v.t.
  1. had plaats
  2. had plaats
  3. had plaats
  4. hadden plaats
  5. hadden plaats
  6. hadden plaats
v.t.t.
  1. heb plaats gehad
  2. hebt plaats gehad
  3. heeft plaats gehad
  4. hebben plaats gehad
  5. hebben plaats gehad
  6. hebben plaats gehad
v.v.t.
  1. had plaats gehad
  2. had plaats gehad
  3. had plaats gehad
  4. hadden plaats gehad
  5. hadden plaats gehad
  6. hadden plaats gehad
o.t.t.t.
  1. zal plaatshebben
  2. zult plaatshebben
  3. zal plaatshebben
  4. zullen plaatshebben
  5. zullen plaatshebben
  6. zullen plaatshebben
o.v.t.t.
  1. zou plaatshebben
  2. zou plaatshebben
  3. zou plaatshebben
  4. zouden plaatshebben
  5. zouden plaatshebben
  6. zouden plaatshebben
diversen
  1. heb plaats!
  2. hebt plaats!
  3. plaats gehad
  4. plaats hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for plaatshebben:

VerbRelated TranslationsOther Translations
ha plats plaatshebben

Wiktionary Translations for plaatshebben:


Cross Translation:
FromToVia
plaatshebben äga rum take place — to happen

plaats hebben:

plaats hebben verb (heb plaats, hebt plaats, had plaats, hadden plaats, plaats gehad)

  1. plaats hebben (gebeuren; plaats vinden; geschieden)
    ske; hända; inträffa
    • ske verb (sker, skedde, skett)
    • hända verb (händer, händde, händt)
    • inträffa verb (inträffar, inträffade, inträffat)
  2. plaats hebben (voorvallen; gebeuren; voordoen; plaatsvinden; passeren)
    förekomma; uppträda; finnas
    • förekomma verb (förekommer, förekom, förekommit)
    • uppträda verb (uppträder, uppträdde, uppträtt)
    • finnas verb (finnas, fanns, funnits)
  3. plaats hebben (zich voordoen; gebeuren; voorkomen)
    inträffa; hända
    • inträffa verb (inträffar, inträffade, inträffat)
    • hända verb (händer, händde, händt)

Conjugations for plaats hebben:

o.t.t.
  1. heb plaats
  2. hebt plaats
  3. hebt plaats
  4. hebben plaats
  5. hebben plaats
  6. hebben plaats
o.v.t.
  1. had plaats
  2. had plaats
  3. had plaats
  4. hadden plaats
  5. hadden plaats
  6. hadden plaats
v.t.t.
  1. heb plaats gehad
  2. hebt plaats gehad
  3. heeft plaats gehad
  4. hebben plaats gehad
  5. hebben plaats gehad
  6. hebben plaats gehad
v.v.t.
  1. had plaats gehad
  2. had plaats gehad
  3. had plaats gehad
  4. hadden plaats gehad
  5. hadden plaats gehad
  6. hadden plaats gehad
o.t.t.t.
  1. zal plaats hebben
  2. zult plaats hebben
  3. zal plaats hebben
  4. zullen plaats hebben
  5. zullen plaats hebben
  6. zullen plaats hebben
o.v.t.t.
  1. zou plaats hebben
  2. zou plaats hebben
  3. zou plaats hebben
  4. zouden plaats hebben
  5. zouden plaats hebben
  6. zouden plaats hebben
diversen
  1. heb plaats!
  2. hebt plaats!
  3. plaats gehad
  4. plaats hebbend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for plaats hebben:

VerbRelated TranslationsOther Translations
finnas gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen bestaan; existeren; leven; zijn
förekomma gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen
hända gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; voorkomen; zich voordoen aflopen; toegaan; tot stand komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
inträffa gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden; voorkomen; zich voordoen tot stand komen
ske gebeuren; geschieden; plaats hebben; plaats vinden aflopen; toegaan; tot stand komen; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan
uppträda gebeuren; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; voordoen; voorvallen acteren; opgevoerd worden; optreden; performen; spelen; toneelspelen