Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. ontrollen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for ontrollen from Dutch to French

ontrollen:

ontrollen verb (ontrol, ontrolt, ontrolde, ontrolden, ontrold)

  1. ontrollen (uitrollen; afrollen)
    dérouler; se dérouler; se retirer; déverser; débouler
    • dérouler verb (déroule, déroules, déroulons, déroulez, )
    • se retirer verb
    • déverser verb (déverse, déverses, déversons, déversez, )
    • débouler verb (déboule, déboules, déboulons, déboulez, )

Conjugations for ontrollen:

o.t.t.
  1. ontrol
  2. ontrolt
  3. ontrolt
  4. ontrollen
  5. ontrollen
  6. ontrollen
o.v.t.
  1. ontrolde
  2. ontrolde
  3. ontrolde
  4. ontrolden
  5. ontrolden
  6. ontrolden
v.t.t.
  1. heb ontrold
  2. hebt ontrold
  3. heeft ontrold
  4. hebben ontrold
  5. hebben ontrold
  6. hebben ontrold
v.v.t.
  1. had ontrold
  2. had ontrold
  3. had ontrold
  4. hadden ontrold
  5. hadden ontrold
  6. hadden ontrold
o.t.t.t.
  1. zal ontrollen
  2. zult ontrollen
  3. zal ontrollen
  4. zullen ontrollen
  5. zullen ontrollen
  6. zullen ontrollen
o.v.t.t.
  1. zou ontrollen
  2. zou ontrollen
  3. zou ontrollen
  4. zouden ontrollen
  5. zouden ontrollen
  6. zouden ontrollen
en verder
  1. is ontrold
  2. zijn ontrold
diversen
  1. ontrol!
  2. ontrolt!
  3. ontrold
  4. ontrollend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontrollen [znw.] noun

  1. ontrollen (afrollen; afwinden)
    le déroulement

Translation Matrix for ontrollen:

NounRelated TranslationsOther Translations
déroulement afrollen; afwinden; ontrollen ontwikkelingsgang; progressie; uitrollen; verloop; voortgang; vooruitgang; vordering
se dérouler plaatsvinden
VerbRelated TranslationsOther Translations
débouler afrollen; ontrollen; uitrollen afwenden; afwentelen
dérouler afrollen; ontrollen; uitrollen afwenden; afwentelen; afwinden; ontvouwen; openrollen; openspreiden; openvouwen; spuien; uitklappen; uitslaan; uitspreiden; uitvouwen; uitwateren; water afvoeren; water lozen
déverser afrollen; ontrollen; uitrollen afscheiden; afvoeren; doen wegvloeien; gieten; ledigen; leeggieten; leegmaken; leegstorten; lozen; overhevelen; overtappen; schenken; spuien; uit de weg gaan; uitgieten; uitscheiden; uitschenken; uitstorten; uitstoten; uitwateren; uitwerpen; uitwijken; water afvoeren; water lozen
se dérouler afrollen; ontrollen; uitrollen naar beneden rollen; omlaagrollen; plaatsen; situeren; zich afspelen
se retirer afrollen; ontrollen; uitrollen afmarcheren; aftreden; heengaan; inrukken; laten inrukken; ontslag nemen; op de achtergrond treden; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; terugtreden; terugtrekken; uittreden; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken; zich verwijderen