Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. uitkleden:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitkleden from Dutch to Spanish

uitkleden:

uitkleden verb (kleed uit, kleedt uit, kleedde uit, kleedden uit, uitgekleed)

  1. uitkleden (uittrekken; uitdoen; ontkleden)
  2. uitkleden (van kleding ontdoen)

Conjugations for uitkleden:

o.t.t.
  1. kleed uit
  2. kleedt uit
  3. kleedt uit
  4. kleden uit
  5. kleden uit
  6. kleden uit
o.v.t.
  1. kleedde uit
  2. kleedde uit
  3. kleedde uit
  4. kleedden uit
  5. kleedden uit
  6. kleedden uit
v.t.t.
  1. heb uitgekleed
  2. hebt uitgekleed
  3. heeft uitgekleed
  4. hebben uitgekleed
  5. hebben uitgekleed
  6. hebben uitgekleed
v.v.t.
  1. had uitgekleed
  2. had uitgekleed
  3. had uitgekleed
  4. hadden uitgekleed
  5. hadden uitgekleed
  6. hadden uitgekleed
o.t.t.t.
  1. zal uitkleden
  2. zult uitkleden
  3. zal uitkleden
  4. zullen uitkleden
  5. zullen uitkleden
  6. zullen uitkleden
o.v.t.t.
  1. zou uitkleden
  2. zou uitkleden
  3. zou uitkleden
  4. zouden uitkleden
  5. zouden uitkleden
  6. zouden uitkleden
en verder
  1. ben uitgekleed
  2. bent uitgekleed
  3. is uitgekleed
  4. zijn uitgekleed
  5. zijn uitgekleed
  6. zijn uitgekleed
diversen
  1. kleed uit!
  2. kleedt uit!
  3. uitgekleed
  4. uitkledend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

uitkleden [znw.] noun

  1. uitkleden
    el desvestir; el desnudarse

Translation Matrix for uitkleden:

NounRelated TranslationsOther Translations
desnudarse uitkleden
desvestir uitkleden
VerbRelated TranslationsOther Translations
desnudarse loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
desvestir ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken strippen
quitar la ropa ontkleden; uitdoen; uitkleden; uittrekken; van kleding ontdoen strippen

Wiktionary Translations for uitkleden:


Cross Translation:
FromToVia
uitkleden desvestir; sacarse la ropa strip — to take off clothing
uitkleden desvestir undress — (transitive) remove somebody’s clothing