Summary


Dutch

Detailed Translations for tenondergaan from Dutch to Spanish

tenondergaan:

tenondergaan verb (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)

  1. tenondergaan (strijd verliezen; het onderspit delven)
  2. tenondergaan (bezwijken; het onderspit delven; afleggen)
    sucumbir; ceder; morir; caer
  3. tenondergaan (vergaan; achteruitgaan; teruggaan; )

Conjugations for tenondergaan:

o.t.t.
  1. ga tenonder
  2. gaat tenonder
  3. gaat tenonder
  4. gaan tenonder
  5. gaan tenonder
  6. gaan tenonder
o.v.t.
  1. ging tenonder
  2. ging tenonder
  3. ging tenonder
  4. gingen tenonder
  5. gingen tenonder
  6. gingen tenonder
v.t.t.
  1. ben tenondergegaan
  2. bent tenondergegaan
  3. is tenondergegaan
  4. zijn tenondergegaan
  5. zijn tenondergegaan
  6. zijn tenondergegaan
v.v.t.
  1. was tenondergegaan
  2. was tenondergegaan
  3. was tenondergegaan
  4. waren tenondergegaan
  5. waren tenondergegaan
  6. waren tenondergegaan
o.t.t.t.
  1. zal tenondergaan
  2. zult tenondergaan
  3. zal tenondergaan
  4. zullen tenondergaan
  5. zullen tenondergaan
  6. zullen tenondergaan
o.v.t.t.
  1. zou tenondergaan
  2. zou tenondergaan
  3. zou tenondergaan
  4. zouden tenondergaan
  5. zouden tenondergaan
  6. zouden tenondergaan
diversen
  1. ga tenonder!
  2. gat tenonder!
  3. tenondergegaan
  4. tenondergaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tenondergaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
ceder uitrekken
gastarse slijten; verslijten
sucumbir afleggen; bezwijken
VerbRelated TranslationsOther Translations
caer afleggen; bezwijken; het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan afzien van rechtsvervolging; bezwijken; breken; buitelen; doodgaan; duikelen; heengaan; inslapen; kapot gaan; kelderen; omkomen; omrollen; omvallen; omvervallen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; overlijden; seponeren; sneuvelen; sodemieteren; sterven; stuk gaan; ten onder gaan; ten val komen; vallen; vergaan; wegvallen; zakken
ceder afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan aan een ander overlaten; afgeven; afstaan; afstand doen; afzien; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; gunnen; iets toekennen; inleveren; opspannen; overgeven; overhandigen; rekken; spannen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitstrekken; vlieden; vluchten; wegvluchten; wijken
gastarse achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken
llevar todas las de perder het onderspit delven; strijd verliezen; tenondergaan onderspit delven; verliezen
morir afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan besterven; besterven van angst; bezwijken; breken; doodgaan; heengaan; in de oorlog omkomen; inslapen; kapot gaan; kapotgaan; omkomen; ondergaan; ontslapen; ophouden te bestaan; overlijden; sneuvelen; sterven; stuk gaan; te gronde gaan; ten ondergaan; uitsterven; vallen; verscheiden; wegvallen
pasar achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken aankomen; aflopen; afsluiten; bezoeken; dichtdoen; doodgaan; doorgeven; doorhalen; doorkomen; doorspelen; doorvertellen; erdoor komen; gebeuren; geld overmaken; geschieden; iemand opzoeken; inhalen; kapotgaan; langsgaan; langskomen; omkomen; op visite gaan; oprijzen; overboeken; overgaan; overheen gaan; overheen trekken; overkomen; overlijden; overschrijden; overschrijven; overzenden; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; rondbrieven; rondvertellen; sluiten; snel bewegen; sterven; toedoen; toegaan; toemaken; vergaan; verlopen; verstrijken; vervallen; voorbijgaan; voorbijkomen; voorbijlopen; voorbijrijden; voordoen; voorvallen
podrirse achteruitgaan; bezwijken; instorten; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten; zinken afrotten; bederven; ontbinden; rotten; vergaan; verrotten; verteren; wegrotten
sucumbir afleggen; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan doorleven; doorstaan; onder water gaan; ondergaan; verdragen; verduren; verteren; zinken