Dutch

Detailed Translations for grootspreken from Dutch to Spanish

grootspreken:

grootspreken verb (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)

  1. grootspreken (snoeven; opscheppen; opsnijden)
  2. grootspreken (opscheppen)

Conjugations for grootspreken:

o.t.t.
  1. spreek groot
  2. spreekt groot
  3. spreekt groot
  4. spreken groot
  5. spreken groot
  6. spreken groot
o.v.t.
  1. sprak groot
  2. sprak groot
  3. sprak groot
  4. spraken groot
  5. spraken groot
  6. spraken groot
v.t.t.
  1. heb grootgesproken
  2. hebt grootgesproken
  3. heeft grootgesproken
  4. hebben grootgesproken
  5. hebben grootgesproken
  6. hebben grootgesproken
v.v.t.
  1. had grootgesproken
  2. had grootgesproken
  3. had grootgesproken
  4. hadden grootgesproken
  5. hadden grootgesproken
  6. hadden grootgesproken
o.t.t.t.
  1. zal grootspreken
  2. zult grootspreken
  3. zal grootspreken
  4. zullen grootspreken
  5. zullen grootspreken
  6. zullen grootspreken
o.v.t.t.
  1. zou grootspreken
  2. zou grootspreken
  3. zou grootspreken
  4. zouden grootspreken
  5. zouden grootspreken
  6. zouden grootspreken
diversen
  1. spreek groot!
  2. spreekt groot!
  3. grootgesproken
  4. grootsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for grootspreken:

NounRelated TranslationsOther Translations
cortar afhakken; afhouwen; afknippen; afsnijden; kappen; omhakken; vellen
vanagloriarse de beroemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
cortar grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afknotten; afsluiten; afsnijden; bijknippen; coifferen; concluderen; couperen; creneleren; dichtdoen; doen ophouden; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; een beetje knippen; een gevolgtrekking maken; fijnhakken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; insnijden; kappen; kleinhakken; kleinmaken; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; omhouwen; onderbreken; opensnijden; opmaken uit; scheiden; snijden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitknippen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
cortar en pedazos grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan stukken snijden; hakken; in stukken hakken; kleinmaken; stuk snijden; stuksnijden
cucharear grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven
hacer pedazos grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aan flarden scheuren; aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; breken; fijnmaken; hakken; in stukken breken; in stukken hakken; ingooien; inslaan; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgooien; kapotslaan; kleinmaken; klieven; kloven; knakken; platdrukken; smashen; splijten; splitsen; stukbreken; stukgooien; stukhakken; stukslaan; uiteensplijten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren
jactarse de grootspreken; opscheppen
presumir grootspreken; opscheppen; opsnijden; snoeven aannemen; ervan uitgaan; geloven; gissen; gissing maken; postuleren; raden; uitgaan van; veronderstellen; vooronderstellen
vanagloriarse de grootspreken; opscheppen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
cortar knippen