Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afwentelen:


Dutch

Detailed Translations for afwentelen from Dutch to Spanish

afwentelen:

afwentelen verb (wentel af, wentelt af, wentelde af, wentelden af, afgewenteld)

  1. afwentelen (afwenden)

Conjugations for afwentelen:

o.t.t.
  1. wentel af
  2. wentelt af
  3. wentelt af
  4. wentelen af
  5. wentelen af
  6. wentelen af
o.v.t.
  1. wentelde af
  2. wentelde af
  3. wentelde af
  4. wentelden af
  5. wentelden af
  6. wentelden af
v.t.t.
  1. heb afgewenteld
  2. hebt afgewenteld
  3. heeft afgewenteld
  4. hebben afgewenteld
  5. hebben afgewenteld
  6. hebben afgewenteld
v.v.t.
  1. had afgewenteld
  2. had afgewenteld
  3. had afgewenteld
  4. hadden afgewenteld
  5. hadden afgewenteld
  6. hadden afgewenteld
o.t.t.t.
  1. zal afwentelen
  2. zult afwentelen
  3. zal afwentelen
  4. zullen afwentelen
  5. zullen afwentelen
  6. zullen afwentelen
o.v.t.t.
  1. zou afwentelen
  2. zou afwentelen
  3. zou afwentelen
  4. zouden afwentelen
  5. zouden afwentelen
  6. zouden afwentelen
diversen
  1. wentel af!
  2. wentelt af!
  3. afgewenteld
  4. afwentelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afwentelen [znw.] noun

  1. afwentelen (afwending)
    el apartando; el desviando

Translation Matrix for afwentelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
apartando afwending; afwentelen
apartar afdraaien; afwenden; afzwenken; opzij leggen; wegdraaien
desviando afwending; afwentelen
parar verblijven
VerbRelated TranslationsOther Translations
apartar afwenden; afwentelen afkeren; afscheiden; afschuiven; afsplitsen; afwenden; afzonderen; apart zetten; bewaren; draaien; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; opsturen; opzij leggen; plaatsen; posten; sturen; toezenden; tornen; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uithalen; uittrekken; verzenden; wegsturen; wegzenden; wegzetten; wenden; zwenken
distraer afwenden; afwentelen fleurig maken; opfleuren
parar afwenden; afwentelen afhaken; afkijken; afsluiten; afvallen; afweren; afzeggen; afzetten; afzien van; beëindigen; doen stoppen; dwarsbomen; dwarsliggen; een einde maken aan; eindigen; ergens zijn; ermee uitscheiden; eruitstappen; halt houden; opgeven; ophouden; pareren; remmen; spieken; staken; stilzetten; stoppen; stopzetten; tegenhouden; tegenwerken; tot staan brengen; tot stilstand brengen; uitscheiden; weghouden; weren; zich ophouden
volver afwenden; afwentelen afzien van rechtsvervolging; iets omdraaien; keren; omkeren; seponeren; teruggaan; wederkeren; weerkeren
volverse afwenden; afwentelen iets omdraaien; omkeren; ontstaan; oprijzen; rijzen; voortkomen; worden