Dutch

Detailed Translations for afbreken from Dutch to Spanish

afbreken:

Conjugations for afbreken:

o.t.t.
  1. breek af
  2. breekt af
  3. breekt af
  4. breken af
  5. breken af
  6. breken af
o.v.t.
  1. brak af
  2. brak af
  3. brak af
  4. braken af
  5. braken af
  6. braken af
v.t.t.
  1. heb afgebroken
  2. hebt afgebroken
  3. heeft afgebroken
  4. hebben afgebroken
  5. hebben afgebroken
  6. hebben afgebroken
v.v.t.
  1. had afgebroken
  2. had afgebroken
  3. had afgebroken
  4. hadden afgebroken
  5. hadden afgebroken
  6. hadden afgebroken
o.t.t.t.
  1. zal afbreken
  2. zult afbreken
  3. zal afbreken
  4. zullen afbreken
  5. zullen afbreken
  6. zullen afbreken
o.v.t.t.
  1. zou afbreken
  2. zou afbreken
  3. zou afbreken
  4. zouden afbreken
  5. zouden afbreken
  6. zouden afbreken
diversen
  1. breek af!
  2. breekt af!
  3. afgebroken
  4. afbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afbreken:

NounRelated TranslationsOther Translations
anular herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen
cortar afhakken; afhouwen; afknippen; afsnijden; kappen; omhakken; vellen
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
quebrar knakken
romper afbraak; inscheuren; kapotmaken; knakken; sloop; verscheuring
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abandonar afbreken aangeven; afhaken; afkijken; afreizen; afvallen; afzeggen; afzien van; afzien van rechtsvervolging; declareren; doodgaan; ermee uitscheiden; eruitstappen; heengaan; in de steek laten; inschrijven; inslapen; intekenen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontslapen; opgeven; ophouden; overlijden; seponeren; spieken; staken; sterven; stoppen; tornen; uithalen; uitscheiden; uittrekken; verdwijnen; verlaten; verscheiden; vertrekken; wegreizen; wegtrekken
anular afbreken afbestellen; afblazen; afgelasten; afspraak afzeggen; afwijzen; afzeggen; annuleren; delgen; doorhalen; herroepen; intrekken; nietig verklaren; nullificeren; ondervangen; ongeldig maken; opheffen; schrappen; te niet doen; teniet doen; tenietdoen; terugdraaien; terugkomen op; terugnemen; terugroepen; terugschroeven; verijdelen; vernietigen; weigeren
cortar afbreken; doen ophouden; onderbreken afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afknotten; afsluiten; afsnijden; bijknippen; coifferen; concluderen; couperen; creneleren; dichtdoen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; een beetje knippen; een gevolgtrekking maken; fijnhakken; grootspreken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; insnijden; kappen; kleinhakken; kleinmaken; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; omhouwen; opensnijden; opmaken uit; opscheppen; opsnijden; scheiden; snijden; snoeven; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitknippen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
demoler afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten iets afbreken; slopen; wegbreken
derribar afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; ruineren; slopen; uit elkaar halen; vernielen; vernietigen; verwoesten begeven; bomen kappen; deponeren; dompen; flippen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
desguazar afbreken; breken; neerhalen; omverhalen; slopen; uit elkaar halen iets afbreken; slopen
destrozar afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten aan flarden scheuren; aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; fijnmaken; oppeuzelen; opvreten; platdrukken; stuk scheuren; te gronde richten; uitwonen; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; verpletteren; verscheuren; verslinden; verwoesten; verzwelgen
destruir afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; fijnmaken; in de war sturen; ingooien; liquideren; nekken; platdrukken; ruïneren; te gronde richten; tot schroot verwerken; uitroeien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; vernielen; vernietigen; verpletteren; verwoesten; verzieken
devastar afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten
disociar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
hacer parar afbreken; doen ophouden; onderbreken
interrumpir afbreken; beëindigen; doen ophouden; forceren; onderbreken; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanroeren; aanstippen; afmaken; doden; doodmaken; doodslaan; even aanraken; in de rede vallen; interrumperen; liquideren; ombrengen; onderbreken; toucheren; van kant maken; vermoorden; verstoren; vertoornen
malograr afbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten achteruitgaan; bederven; degenereren; dwarsbomen; dwarsliggen; in de war sturen; nekken; ruïneren; tegenwerken; verderven; verprutsen; verworden; verzieken
quebrar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; barsten; begeven; breken; flippen; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan
romper afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten aan stukken breken; barsten; binnenbreken; breken; fijnmaken; in stukken breken; ingooien; inhakken; inhouwen; kapot gaan; kapot maken; kapot scheuren; kapotbreken; kapotgaan; kapotgooien; kapotmaken; knappen; losrukken; losscheuren; losspringen; lostrekken; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; platdrukken; slechten; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren; verscheuren
separar afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; debrayeren; delen; extraheren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; weghalen; wegnemen; zich splitsen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
cortar knippen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
anular circulaire; ringvormig

Wiktionary Translations for afbreken:

afbreken
verb
  1. met de grond gelijk maken

Cross Translation:
FromToVia
afbreken desmantelar dismantle — take apart
afbreken cancelar; detener; tronar; abortar escape — to halt a program by pressing a combination of keys
afbreken bajar; inclinar abaisser — Mettre en position plus basse, faire descendre, diminuer la hauteur.
afbreken demoler; derribar; deprimir; abatir; desalentar; agotar; matar; vencer; recorrer; atravesar; calmar; sosegar abattre — Traductions à trier suivant le sens
afbreken quebrar; romper; quebrantar briserrompre, mettre en pièces.
afbreken pellizcar; pizcar; coger; pulsar; puntear; arrancar; cortar cueillirdétacher des fruits, des fleurs, des légumes de leurs branches ou de leurs tiges.
afbreken dividir; partir diviserséparer en parties, morceler, fractionner.
afbreken dividir; partir débitervendre d’une façon continue, répéter, surtout au détail.
afbreken demoler; derribar; derrumbar; destrozar démolirabattre pièce à pièce (se dit surtout en parlant des bâtiments, des constructions).
afbreken compartir; dividir; partir; repartir partagerdiviser une chose en plusieurs parties séparer, pour en faire la distribution.
afbreken acabar; terminar terminerborner, limiter.

Related Translations for afbreken