Summary


Dutch

Detailed Translations for visite from Dutch to Spanish

visite:

visite [de ~] noun

  1. de visite (bezoek; aanloop)
    la visita

Translation Matrix for visite:

NounRelated TranslationsOther Translations
visita aanloop; bezoek; visite bezichtigen; bezichtiging; doktersbezoek; gast; huisbezoek; logé; opwachting; overnachter; slaapgast; slaper; treffer; visitatie; ziekenbezoek

Related Words for "visite":

  • visites

Wiktionary Translations for visite:


Cross Translation:
FromToVia
visite visita visite — Action d’aller voir quelqu’un par civilité ou par devoir. (Sens général).

Related Translations for visite



Spanish

Detailed Translations for visite from Spanish to Dutch

visitar:

visitar verb

  1. visitar (pasar a ver; pasar por; ir a ver)
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; op bezoek komen; opzoeken; inlopen; aankomen
    • bezoeken verb (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen verb (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen verb (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • opzoeken verb (zoek op, zoekt op, zocht op, zochten op, opgezocht)
    • inlopen verb (loop in, loopt in, liep in, liepen in, ingelopen)
    • aankomen verb (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  2. visitar (hacer una visita a; pasar; pasarse a ver a; )
    bezoeken; langskomen; voorbijkomen; iemand opzoeken; op visite gaan; langsgaan; aankomen
    • bezoeken verb (bezoek, bezoekt, bezocht, bezochten, bezocht)
    • langskomen verb (kom langs, komt langs, kwam langs, kwamen langs, langsgekomen)
    • voorbijkomen verb (kom voorbij, komt voorbij, kwam voorbij, kwamen voorbij, voorbij gekomen)
    • langsgaan verb (ga langs, gaat langs, ging langs, gingen langs, langsgegaan)
    • aankomen verb (kom aan, komt aan, kwam aan, kwamen aan, aangekomen)
  3. visitar
    bezichtigen; bekijken; aanschouwen; bezien
    • bezichtigen verb (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • aanschouwen verb (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • bezien verb (bezie, beziet, bezag, bezagen, bezien)
  4. visitar (examinar; pasar revista a; ir a ver; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren verb (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen verb (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)

Conjugations for visitar:

presente
  1. visito
  2. visitas
  3. visita
  4. visitamos
  5. visitáis
  6. visitan
imperfecto
  1. visitaba
  2. visitabas
  3. visitaba
  4. visitábamos
  5. visitabais
  6. visitaban
indefinido
  1. visité
  2. visitaste
  3. visitó
  4. visitamos
  5. visitasteis
  6. visitaron
fut. de ind.
  1. visitaré
  2. visitarás
  3. visitará
  4. visitaremos
  5. visitaréis
  6. visitarán
condic.
  1. visitaría
  2. visitarías
  3. visitaría
  4. visitaríamos
  5. visitaríais
  6. visitarían
pres. de subj.
  1. que visite
  2. que visites
  3. que visite
  4. que visitemos
  5. que visitéis
  6. que visiten
imp. de subj.
  1. que visitara
  2. que visitaras
  3. que visitara
  4. que visitáramos
  5. que visitarais
  6. que visitaran
miscelánea
  1. ¡visita!
  2. ¡visitad!
  3. ¡no visites!
  4. ¡no visitéis!
  5. visitado
  6. visitando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for visitar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankomen llegada
aanschouwen atención; contemplación; contemplar; cuidado; mirar; mirar a la cara; observación; ver
bezichtigen inspección; visita
inlopen calentamiento
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar acceder; acercarse; aproximarse; cruzar la meta; engordarse; entrar; entrar en; ganar peso; hacer su entrada; llegar; venir
aanschouwen visitar abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar
bekijken controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; atisbar; caerse muerto; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar
bezichtigen controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar
bezien visitar
bezoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
iemand opzoeken frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
inlopen ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar alcanzar; caer en la trampa; recuperar
inspecteren controlar; examinar; inspeccionar; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar abarcar con la vista; contestar; examinar; grabar; inspeccionar; pasar revista a; prosperar; reconocer; revisar; rodar; tomar
langsgaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
langskomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
op bezoek komen ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar
op visite gaan frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar
opzoeken ir a ver; pasar a ver; pasar por; visitar buscar; ir a ver; rastrear
voorbijkomen frecuentar; hacer una visita a; ir a; ir a ver; pasar; pasar a ver; pasar por; pasarse a ver a; visitar

Synonyms for "visitar":


Wiktionary Translations for visitar:

visitar
verb
  1. (iemand of iets) bezoeken
  2. bezoeken
  3. naar een object kijken
  4. bij iemand langsgaan of langskomen

Cross Translation:
FromToVia
visitar bezoeken call — to pay a social visit
visitar bezoeken; opzoeken visit — to go and meet (someone)
visitar bezoeken besuchen — jemanden aufsuchen, um mit ihm eine Weile zusammen sein zu können
visitar afgaan; bezoeken; opzoeken visiter — désuet|fr aller voir quelqu’un chez lui sans séjourner.