Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. leven:
  2. Wiktionary:
  3. User Contributed Translations for leven:
    • viver
Spanish to Dutch:   more detail...
  1. levar:


Dutch

Detailed Translations for leven from Dutch to Spanish

leven:

Conjugations for leven:

o.t.t.
  1. leef
  2. leeft
  3. leeft
  4. leven
  5. leven
  6. leven
o.v.t.
  1. leefde
  2. leefde
  3. leefde
  4. leefden
  5. leefden
  6. leefden
v.t.t.
  1. heb geleefd
  2. hebt geleefd
  3. heeft geleefd
  4. hebben geleefd
  5. hebben geleefd
  6. hebben geleefd
v.v.t.
  1. had geleefd
  2. had geleefd
  3. had geleefd
  4. hadden geleefd
  5. hadden geleefd
  6. hadden geleefd
o.t.t.t.
  1. zal leven
  2. zult leven
  3. zal leven
  4. zullen leven
  5. zullen leven
  6. zullen leven
o.v.t.t.
  1. zou leven
  2. zou leven
  3. zou leven
  4. zouden leven
  5. zouden leven
  6. zouden leven
en verder
  1. ben geleefd
  2. bent geleefd
  3. is geleefd
  4. zijn geleefd
  5. zijn geleefd
  6. zijn geleefd
diversen
  1. leef!
  2. leeft!
  3. geleefd
  4. levend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leven [het ~] noun

  1. het leven (existentie; zijn; bestaan)
    la existencia
  2. het leven (tumult; pandemonium; opschudding; )
    el alboroto
  3. het leven (lawaai; kabaal; rumoer; spektakel; herrie)
    el ruido; el tumulto; el barullo; el estruendo; la aglomeración; la afluencia; la agitación

Translation Matrix for leven:

NounRelated TranslationsOther Translations
afluencia herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel drom; heil; het toestromen; het toevloeien; massa; menigte; mensenmassa; oploopje; samenkomst; toeloop; toestroom; troep; voorspoed; welzijn
agitación herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel agitatie; beroering; deining; drukte; gedoe; gedraaf; gedrang; gehaast; geharrewar; gehol; gejaag; gejaagdheid; gejacht; gejakker; gewoel; omhaal; ongedurigheid; onrust; onrustigheid; ophef; oproer; opruiing; opschudding; opstand; opstootje; opzien; rel; rep; roerigheid; schommeling; sensatie; stress; toeloop; toevloed; turbulentie; verwarring; volksoproer; vuistgevecht; werveling; wiegeling; zeegang
aglomeración herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel agglomeratie; drukte; gedrang; opeenhoping; opstopping; opstuwing; toeloop; toevloed; verstopping
alboroto beroering; drukte; geraas; heibel; heksenketel; lawaai; leven; opschudding; pandemonium; rumoer; tumult burengerucht; burenoverlast; deining; drukte; gebrul; gebulder; gedrang; gedruis; geharrewar; gekrijs; geluid; geschreeuw; misbaar; oproer; opschudding; opstand; opstootje; opzien; ordeverstoring; rel; rumoer; rustverstoring; schommeling; sensatie; stampei; stennis; tamtam; toeloop; toevloed; tumult; verwarring; volksoproer; vuistgevecht; wiegeling; zeegang
barullo herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel donderslagen; drukte; gedoe; gedonder; gedonderjaag; gedrang; geravot; gestoei; heisa; luidruchtigheid; omhaal; oploop; soepzootje; stoeierij; stoeipartij; toeloop; toestand; toevloed
estruendo herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel afstorten; gebrul; gebulder; gedreun; gedruis; gekrijs; geloei; geluid; geraas; geschreeuw; herrie; lawaai; loeien van de wind; neerstorten; ontlading; plotselinge uitbarsting; rumoer; tumult
existencia bestaan; existentie; leven; zijn kasvoorraad
proceder gebaar; geste
ruido herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel gebrom; gedruis; gezoem; herrie; klank; klankgeluid; lawaai; luidruchtigheid; rumoer; toon; tumult
ser creatuur; schepsel
tumulto herrie; kabaal; lawaai; leven; rumoer; spektakel chaos; gedruis; geharrewar; geluid; heksenketel; keet; luidruchtigheid; oproer; opstand; opstootje; ordeverstoring; puinhoop; regelloosheid; rel; rumoer; stennis; stoornis; tumult; verstoring; volksoproer; vuistgevecht; wanorde; wanordelijkheid; zootje
- lawaai
VerbRelated TranslationsOther Translations
alojar leven; logeren; resideren; verblijven; wonen inkwartieren; militairen bij burgers inlegeren
alojarse leven; logeren; resideren; verblijven; wonen herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; onderkomen vinden; plaatsen
estar domiciliado leven; logeren; resideren; verblijven; wonen
existir bestaan; existeren; leven; zijn
habitar leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bewonen; herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; inwonen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen; resideren; verblijfplaats hebben
proceder handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; uitbotten; uitkomen; uitlopen; voortkomen uit
residir leven; logeren; resideren; verblijven; wonen bewonen; gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; verblijfplaats hebben; zetelen
ser bestaan; existeren; leven; zijn
tener su sede leven; logeren; resideren; verblijven; wonen gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen
trabajar handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken arbeiden; optreden; performen; spelen; werken
vivir bestaan; existeren; leven; logeren; resideren; verblijven; wonen; zijn doormaken

Related Words for "leven":


Synonyms for "leven":


Antonyms for "leven":


Related Definitions for "leven":

  1. veel en onaangenaam geluid1
    • wat een leven op straat!1
  2. ademen en kunnen bewegen1
    • mijn opa van 96 leeft nog1
  3. op een bepaalde manier bestaan1
    • hij leeft van een uitkering1
  4. tijd tussen geboorte en dood1
    • na het leven komt de dood1

Wiktionary Translations for leven:

leven
verb
  1. het doormaken van het leven
noun
  1. de tijdsspanne die men levend doorbrengt

Cross Translation:
FromToVia
leven vida life — The state between birth and death
leven vida life — a status given to an entity with the properties of replication and metabolism
leven vida life — the essence of the manifestation and the foundation of the being
leven vida life — the subjective and inner manifestation of the individual
leven vida life — The world in general, existence
leven vida life — A worthwhile existence
leven vivir live — be alive
leven vida Leben — der Inbegriff alles Organischen, basierend auf Stoffwechsel, Vermehrung und Wachstum
leven vivir lebenBiologie: Stoffwechsel betreiben, sich vermehren und wachsen
leven vivir leben — seine Existenz gestalten
leven vivir lebenwohnen
leven vivir vivredouer de vie, être en vie.

Related Translations for leven



Spanish

Detailed Translations for leven from Spanish to Dutch

levar:

Conjugations for levar:

presente
  1. levo
  2. levas
  3. leva
  4. levamos
  5. leváis
  6. levan
imperfecto
  1. levaba
  2. levabas
  3. levaba
  4. levábamos
  5. levabais
  6. levaban
indefinido
  1. levé
  2. levaste
  3. levó
  4. levamos
  5. levasteis
  6. levaron
fut. de ind.
  1. levaré
  2. levarás
  3. levará
  4. levaremos
  5. levaréis
  6. levarán
condic.
  1. levaría
  2. levarías
  3. levaría
  4. levaríamos
  5. levaríais
  6. levarían
pres. de subj.
  1. que leve
  2. que leves
  3. que leve
  4. que levemos
  5. que levéis
  6. que leven
imp. de subj.
  1. que levara
  2. que levaras
  3. que levara
  4. que leváramos
  5. que levarais
  6. que levaran
miscelánea
  1. ¡leva!
  2. ¡levad!
  3. ¡no leves!
  4. ¡no levéis!
  5. levado
  6. levando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for levar:

VerbRelated TranslationsOther Translations
hieuwen izar; levar; levar el ancla
hieven izar; levar; levar el ancla
met een spil omhoogwerken izar; levar; levar el ancla

Synonyms for "levar":