Dutch

Detailed Translations for aanvoer from Dutch to Spanish

aanvoer:

aanvoer [de ~ (m)] noun

  1. de aanvoer (toevoer)
    la provision; el abastecimiento; el aprovisionamiento

Translation Matrix for aanvoer:

NounRelated TranslationsOther Translations
abastecimiento aanvoer; toevoer aflevering; afstaan; bevoorrading; maatregel; overdracht; schikking; uitlevering; voorziening
aprovisionamiento aanvoer; toevoer bevoorrading; inrichten; leveren; maatregel; schikking; verschaffing; voorziening
provision aanvoer; toevoer

Wiktionary Translations for aanvoer:

aanvoer
noun
  1. het aanbrengen
  2. het aangebrachte

Cross Translation:
FromToVia
aanvoer aprovisionamiento; suministro fournitureprovision fournir ou à fournir.
aanvoer aprovisionamiento; abastacimiento ravitaillement — logistique|fr action de ravitailler.

aanvoer form of aanvaren:

aanvaren verb (vaar aan, vaart aan, voer aan, voeren aan, aangevaren)

  1. aanvaren

Conjugations for aanvaren:

o.t.t.
  1. vaar aan
  2. vaart aan
  3. vaart aan
  4. varen aan
  5. varen aan
  6. varen aan
o.v.t.
  1. voer aan
  2. voer aan
  3. voer aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
v.t.t.
  1. heb aangevaren
  2. hebt aangevaren
  3. heeft aangevaren
  4. hebben aangevaren
  5. hebben aangevaren
  6. hebben aangevaren
v.v.t.
  1. had aangevaren
  2. had aangevaren
  3. had aangevaren
  4. hadden aangevaren
  5. hadden aangevaren
  6. hadden aangevaren
o.t.t.t.
  1. zal aanvaren
  2. zult aanvaren
  3. zal aanvaren
  4. zullen aanvaren
  5. zullen aanvaren
  6. zullen aanvaren
o.v.t.t.
  1. zou aanvaren
  2. zou aanvaren
  3. zou aanvaren
  4. zouden aanvaren
  5. zouden aanvaren
  6. zouden aanvaren
diversen
  1. vaar aan!
  2. vaart aan!
  3. aangevaren
  4. aanvarende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanvaren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dar con aanvaren ontdekken; vinden

aanvoer form of aanvoeren:

Conjugations for aanvoeren:

o.t.t.
  1. voer aan
  2. voert aan
  3. voert aan
  4. voeren aan
  5. voeren aan
  6. voeren aan
o.v.t.
  1. voerde aan
  2. voerde aan
  3. voerde aan
  4. voerden aan
  5. voerden aan
  6. voerden aan
v.t.t.
  1. heb aangevoerd
  2. hebt aangevoerd
  3. heeft aangevoerd
  4. hebben aangevoerd
  5. hebben aangevoerd
  6. hebben aangevoerd
v.v.t.
  1. had aangevoerd
  2. had aangevoerd
  3. had aangevoerd
  4. hadden aangevoerd
  5. hadden aangevoerd
  6. hadden aangevoerd
o.t.t.t.
  1. zal aanvoeren
  2. zult aanvoeren
  3. zal aanvoeren
  4. zullen aanvoeren
  5. zullen aanvoeren
  6. zullen aanvoeren
o.v.t.t.
  1. zou aanvoeren
  2. zou aanvoeren
  3. zou aanvoeren
  4. zouden aanvoeren
  5. zouden aanvoeren
  6. zouden aanvoeren
diversen
  1. voer aan!
  2. voert aan!
  3. aangevoerd
  4. aanvoerende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvoeren [het ~] noun

  1. het aanvoeren (voorgaan; leiding; aanvoering)
    el mando; la dirección

Translation Matrix for aanvoeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
conducir autorijden; rijden
dirección aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan adres; adressering; bedrijfsleiding; beheer; beleid; bestuur; directeurschap; directie; directoraat; dirigeren; e-mailadres; internet-e-mailadres; koers; leiding; management; politiek; regie; richting; route
dirigir besturen; leidinggeven
guiar drijven
llevar wegdragen
mando aanvoeren; aanvoering; leiding; voorgaan aanwijzing; bediening; beheer; besturen; besturing; bestuur; bevel; bevelschrift; commando; consigne; dienstorder; directie; dwangbevel; instructie; leiding; opdracht; order; regeren; taak; voorschrift; voorwerker
proponer poneren; stellen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abordar aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aanklampen; aanknopen; aanpakken; aansnijden; aanvatten; beetgrijpen; beetpakken; entameren; enteren; gesprek aanknopen; grijpen; onderhanden nemen; onderuithalen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; tekkelen; ter sprake brengen; vastklampen; vastpakken
conducir aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan het stuur zitten; begeleiden; een paard mennen; karren; leiden; meevoeren; mennen; rijden; sturen; transporteren; vervoeren; voeren; zenden
dar orden de aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren
decretar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afkondigen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; ordonneren; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
dirigir aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten aan het stuur zitten; adres aanbrengen; adresseren; afspreken; arrangeren; bedisselen; dirigeren; orkest dirigeren; regelen; regisseren; sturen; verwijzen; zenden; zich voegen
encabezar aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten
estar en cabeza aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten
gobernar aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten
guiar aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten begeleiden; een paard mennen; erdoor loodsen; mennen; rondleiden
ir a la cabeza aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten voorafgaan; vooropgaan
ir delante aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten vooraan rijden; voorafgaan; vooropgaan; vooroprijden; voorrijden; vooruit zijn; vooruitrijden
liderar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
llevar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven aan hebben; aanleveren; afgeven; afleveren; beroven van; bestellen; bezorgen; brengen; depriveren; dragen; gebukt gaan onder; leveren; ontnemen; overhandigen; te kort doen; terugbezorgen; thuisbezorgen; toeleveren; torsen
mandar aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; voorzitten afgeven; afleveren; beheersen; belasten; bestellen; bevelen; bezorgen; brengen; capituleren; commanderen; de overhand hebben; decreteren; dicteren; doen toekomen; doordrijven; gebieden; gelasten; heerschappij voeren; heersen; heersen over; iem. iets sturen; instructie geven; instrueren; insturen; inzenden; machtiger zijn; majoreren; onderwerpen; ontheffen; ontslaan; opdracht geven; opdragen; opgeven; opsturen; overgeven; overhandigen; overheersen; overmaken; posten; sturen; thuisbezorgen; toezenden; uitleveren; uitsturen; verordenen; verordonneren; versturen; verzenden; voorschrijven; wegsturen; wegzenden; zenden; zich overgeven
ordenar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven afdoen; afhandelen; afkondigen; arrangeren; belasten; bergen; beslechten; bevelen; classificeren; commanderen; decreteren; dicteren; dwingen; ficheren; forceren; gebieden; gelasten; groeperen; indelen; instructie geven; instrueren; klusje opknappen; klussen; op orde brengen; opdracht geven; opdragen; opknappen; opruimen; ordenen; ordonneren; rangeren; rangordenen; rangschikken; renoveren; restaureren; schiften; sorteren; systematiseren; twist uit de weg ruimen; uitzoeken; verordenen; verordineren; verordonneren; voorschrijven
pilotar aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven bevaren; binnenleiden; binnenloodsen; navigeren; varen
plantear aankaarten; aansnijden; aanvoeren; entameren; op tafel leggen; opperen; opwerpen; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; ervan uitgaan; naar voren brengen; omhoogwerpen; op tafel leggen; opperen; opwerpen; poneren; stellen; ter sprake brengen
preceder aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven een voorsprong hebben; iemand voorgaan; voorliggen; vooruitgaan
presidir aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
proponer aandragen; aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen aanbevelen; aanmerken; aanraden; adviseren; declameren; een voorstel doen; hoogdravend praten; iemand recommanderen; iets aanraden; ingeven; naar voren brengen; nomineren; opperen; oreren; poneren; raden; stellen; suggereren; voordragen; voorslaan; voorstellen
ser primero aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; leiden; leidinggeven
sugerir aandragen; aanvoeren; opperen; poneren; te berde brengen adviseren; iets aanraden; ingeven; naar voren brengen; opperen; poneren; raden; stellen; suggereren

Wiktionary Translations for aanvoeren:

aanvoeren
verb
  1. bevel voeren over
  2. aanbrengen, naartoe transporteren
  3. bijbrengen als bewijs
  4. in te delen vertalingen

Cross Translation:
FromToVia
aanvoeren encabezar; liderar; dirigir head — (transitive) be in command of
aanvoeren liderar; ir a la cabeza; ir en cabeza lead — intransitive: be ahead of others
aanvoeren liderar; ir en cabeza; ir a la cabeza lead — intransitive: have the highest interim score in a game