Noun | Related Translations | Other Translations |
calumniador
|
belasteren; kwaadspreken; zwartmaken
|
belasterde; kwaadspreker; lasteraar; slangentong; vuilspuiter
|
calumniadora
|
belasteren; zwartmaken
|
lasteraarster
|
cotorrear
|
|
leuten
|
dañar
|
|
beschadigen; kwetsen
|
difamación
|
belasteren; zwartmaken
|
achterklap; bespotting; eerroof; geroddel; gespot; ironie; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; oneer; roddel; roddelpraat; sarcasme; schande; smaad; spot; spotternij; zwartmaken; zwartwording
|
herir
|
|
beschadigen; kwetsen
|
insultar
|
|
afsnauwen; uitvallen tegen
|
Verb | Related Translations | Other Translations |
afectar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aangaan; afbreuk doen aan; benadelen; betreffen; bezeren; beïnvloeden; blesseren; deren; duperen; inwerken; krenken; kwetsen; nadeel toebrengen; raken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; slaan op; treffen; verwonden
|
afrentar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
smaden; smalen
|
agraviar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
afgeven op; beschimpen; bespotten; doordrijven; dwingen; forceren; geweld gebruiken; grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; uitschelden; verzwaren; zeer doen; zwaarder maken
|
blasfemar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; smaden
|
beledigen; beschimpen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; honen; ketteren; schelden; schreeuwen; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verguizen; vloeken
|
calumniar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; smaden
|
beschimpen; honen; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; verguizen; wandelen
|
chocar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aanrijden; botsen; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; klingelen; onheus bejegenen; op elkaar botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; ophoesten; porren; rammelen; rinkelen; stoten; stoten op; tegen elkaar slaan; tingelen; tinkelen; voor de dag komen met
|
comadrear
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen
|
buurten
|
cotillear
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen
|
uitflappen
|
cotorrear
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen
|
babbelen; etteren; griepen; ijlen; kakelen; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; klieren; kwaken; kwebbelen; kwetteren; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; ratelen; ruisen; snateren; wartaal spreken; zacht ruisen; zeiken; zeveren; zwammen; zwetsen
|
dañar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; kapotmaken; krenken; kwaad doen; kwetsen; moeren; mollen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
|
difamar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
smaden; smalen; verdachtmaken
|
doler
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
deren; grieven; knauwen; krenken; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen
|
echar pestes
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen
|
foeteren; vloeken
|
hablar mal
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
|
hablar mal de
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen
|
zwart kleuren; zwartmaken
|
hacer daño a una persona
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; zeer doen
|
hacer mal
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aandoen; aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; benadelen; broddelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwetsen; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; tillen; vlekken; zeer doen
|
herir
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
afschieten; afvuren; bezeren; blesseren; deren; grieven; knauwen; krenken; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; schieten; schoten lossen; verwonden; vuren; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
|
injuriar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
beledigen; beschimpen; grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; schelden; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvloeken; zeer doen
|
insultar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
beledigen; beschimpen; bespotten; foeteren; ketteren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken
|
lastimar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
|
lesionar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; krenken; kwetsen; schaden; verwonden
|
maldecir
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen
|
beledigen; foeteren; ketteren; kwaad zijn; schelden; schuimbekken; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verdoemen; veroordelen tot de hel; vervloeken; verwensen; vloeken; woedend zijn
|
ofender
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
benadelen; deren; duperen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; misdrijven; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; zeer doen
|
perjudicar
|
belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
|
aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
|