Dutch

Detailed Translations for soepel from Dutch to English

soepel:


Translation Matrix for soepel:

NounRelated TranslationsOther Translations
plastic plastic
submissive onderdanige
yielding aflevering; afstaan; opgave van de strijd; overdracht; overgeven; uitlevering
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
accommodating gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend
complaisant gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend aanspreekbaar; behulpzaam; beleefd; benaderbaar; bereidwillig; beschaafd; gedienstig; gemanierd; genaakbaar; inschikkelijk; toegankelijk; toeschietelijk; voorkomend; wellevend; welopgevoed
compliant gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend conform
flexible buigbaar; buigzaam; flexibel; gedwee; gewillig; inschikkelijk; lenig; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend buigzaam
limber lenig; soepel
lithe lenig; soepel
obliging gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend aanspreekbaar; behulpzaam; beleefd; benaderbaar; bereidvaardig; bereidwillig; beschaafd; dienstbaar; dienstvaardig; dienstwillig; gedienstig; gemanierd; genaakbaar; inschikkelijk; tegemoetkomend; toegankelijk; toeschietelijk; verplichtend; voorkomend; vriendelijke; wellevend; welopgevoed; welwillend; willig
plastic buigbaar; flexibel; soepel kneedbaar; plastic; plastisch; vormbaar; vormgevend
pliable buigbaar; flexibel; gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend aanspreekbaar; beleefd; benaderbaar; beschaafd; gedwee; gemanierd; genaakbaar; kneedbaar; meegaand; onderworpen; plooibaar; toegankelijk; toeschietelijk; volgzaam; voorkomend; vormbaar; vouwbaar; wellevend; welopgevoed
pliant buigzaam; flexibel; meegaand; soepel aanspreekbaar; beleefd; benaderbaar; beschaafd; gemanierd; genaakbaar; toegankelijk; toeschietelijk; voorkomend; wellevend; welopgevoed
ready gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend af; afgedaan; afgelopen; bereidvaardig; bereidwillig; beëindigd; doorgekookt; gaar; gedaan; gepleegd; gereed; gewillig; geëindigd; klaar; over; paraat; uit; voltooid; voorbij; welwillend
submissive gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend dienstbaar; gedienstig; gedwee; gehoorzaam; gelaten; knechts; lankmoedig; lijdzaam; meegaand; onderdanig; onderdanig aan; onderworpen; serviel; slaafs; volgzaam
supple buigbaar; buigzaam; flexibel; lenig; meegaand; soepel
tolerant gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend tolerant; verdraagzaam
tractable gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend dienstbaar; dienstwillig; gehoorzaam; willig
willing gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend bereid; bereidvaardig; bereidwillig; dienstbaar; dienstwillig; gehoorzaam; genegen; gewillig; goedgunstig; welwillend; willig
yielding buigzaam; flexibel; gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend
- flexibel
ModifierRelated TranslationsOther Translations
servient gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend dienstbaar; dienstwillig; gehoorzaam; willig
simple to operate gedwee; gewillig; inschikkelijk; meegaand; soepel; toegeeflijk; toegevend gemakkelijk te hanteren; handelbaar; hanteerbaar

Related Words for "soepel":

  • soepelheid, soepeler, soepelere, soepelst, soepelste, soepele

Synonyms for "soepel":


Antonyms for "soepel":


Related Definitions for "soepel":

  1. je kunt het buigen en van vorm veranderen1
    • rubber is een soepel materiaal1
  2. gemakkelijk, niet streng1
    • de regels hier op school zijn soepel1

Wiktionary Translations for soepel:

soepel
adjective
  1. gemakkelijk buigend en zich aanpassend
soepel
adjective
  1. flexible

Cross Translation:
FromToVia
soepel flexible flexibelTechnik: Eigenschaft von Körpern, sich leicht mechanisch verändern zu lassen
soepel supple; pliant; flexible; elastic; springy souple — Qui est flexible, qui se plier aisément sans se rompre, sans s’abîmer.