Dutch
Detailed Translations for huizen from Dutch to English
huizen:
Conjugations for huizen:
o.t.t.
- huis
- huist
- huist
- huizen
- huizen
- huizen
o.v.t.
- huisde
- huisde
- huisde
- huisden
- huisden
- huisden
v.t.t.
- heb gehuisd
- hebt gehuisd
- heeft gehuisd
- hebben gehuisd
- hebben gehuisd
- hebben gehuisd
v.v.t.
- had gehuisd
- had gehuisd
- had gehuisd
- hadden gehuisd
- hadden gehuisd
- hadden gehuisd
o.t.t.t.
- zal huizen
- zult huizen
- zal huizen
- zullen huizen
- zullen huizen
- zullen huizen
o.v.t.t.
- zou huizen
- zou huizen
- zou huizen
- zouden huizen
- zouden huizen
- zouden huizen
en verder
- ben gehuisd
- bent gehuisd
- is gehuisd
- zijn gehuisd
- zijn gehuisd
- zijn gehuisd
diversen
- huis!
- huist!
- gehuisd
- huizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for huizen:
Related Words for "huizen":
huizen form of huis:
Translation Matrix for huis:
Related Words for "huis":
Synonyms for "huis":
Related Definitions for "huis":
Wiktionary Translations for huis:
huis
Cross Translation:
noun
huis
-
een gebouw bestemd om in te wonen
- huis → house
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• huis | → house | ↔ Haus — Unterkunft, Gebäude, Räumlichkeit |
• huis | → house | ↔ Haus — der Unterhaltung dienendes Gebäude, Etablissement |
• huis | → house | ↔ Haus — die Gemeinschaft der Menschen, die unter einem Dach zusammen leben bzw. wohnen bzw. arbeiten |
• huis | → house | ↔ Haus — Herrscherhaus |
• huis | → staircase; stairwell | ↔ cage d’escalier — Espace compris entre les murs qui enferment un escalier. |
• huis | → house | ↔ maison — Bâtiment servant de logis, d’habitation, de demeure |
• huis | → family; household; building | ↔ maison — (architecture) bâtiment servir de logis, d’habitation, de demeure. |