Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. kunnen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for konden from Dutch to German

kunnen:

kunnen verb (kan, kunt, kon, konden, gekund)

  1. kunnen (in staat zijn; vermogen)
    können; dürfen; mögen; sollen; im Stande sein
    • können verb (kann, kannst, konnt, gekonnt)
    • dürfen verb (darf, darfst, durfte, durftet, gedurft)
    • mögen verb (mag, magst, mochte, mochtet, gemocht)
    • sollen verb (soll, sollst, sollte, solltet, gesollt)

Conjugations for kunnen:

o.t.t.
  1. kan
  2. kunt
  3. kan
  4. kunnen
  5. kunnen
  6. kunnen
o.v.t.
  1. kon
  2. kon
  3. kon
  4. konden
  5. konden
  6. konden
v.t.t.
  1. heb gekund
  2. hebt gekund
  3. heeft gekund
  4. hebben gekund
  5. hebben gekund
  6. hebben gekund
v.v.t.
  1. had gekund
  2. had gekund
  3. had gekund
  4. hadden gekund
  5. hadden gekund
  6. hadden gekund
o.t.t.t.
  1. zal kunnen
  2. zult kunnen
  3. zal kunnen
  4. zullen kunnen
  5. zullen kunnen
  6. zullen kunnen
o.v.t.t.
  1. zou kunnen
  2. zou kunnen
  3. zou kunnen
  4. zouden kunnen
  5. zouden kunnen
  6. zouden kunnen
diversen
  1. kan!
  2. kunt!
  3. gekund
  4. kunnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kunnen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
dürfen in staat zijn; kunnen; vermogen mogen
im Stande sein in staat zijn; kunnen; vermogen
können in staat zijn; kunnen; vermogen iets mogen; in het vermogen liggen; mogen
mögen in staat zijn; kunnen; vermogen houden van; lekker vinden; lusten; mogen
sollen in staat zijn; kunnen; vermogen believen; moeten; willen

Related Definitions for "kunnen":

  1. mogelijk zijn1
    • dat glas kan niet stuk1
  2. in staat zijn het te doen1
    • zij kan mooi tekenen1
  3. mogen1
    • je kunt wel gaan1

Wiktionary Translations for kunnen:

kunnen
verb
  1. in staat zijn
  2. af kunnen
kunnen
  1. etwas beherrschen, wissen; fähig sein, etwas zu tun
  2. etwas zu tun vermögen

Cross Translation:
FromToVia
kunnen können; in der Lage sein be able to — have ability to
kunnen können can — to be able
kunnen können; dürfen; vermögen pouvoir — Être capable, avoir la faculté, être en état de